('vo:r)
I. (had voor, heeft voorgehad)
1. vóór het lijf hebben : een schort .
2. vóór zich hebben : je vergeet wie je voorhebt; je hebt de verkeerde voor, vergist je in de persoon.
3. vooruit hebben in het spel : tien punten -. ➝ schreef, streep.
4. boven anderen bezitten : hij heeft veel op zijn broeder voor.
5. bedoelen : wat heeft hij voor? hij heeft het goed met hem voor.
6. in twist zijn met : wat hebben jullie te zamen voor?
II. o. voornemen.