voorhebben
voorhebben - Werkwoord 1. (ov) van plan zijn, voornemens zijn Woordherkomst samenstelling van voor en hebben
Wiktionary (2019)
voorhebben - Werkwoord 1. (ov) van plan zijn, voornemens zijn Woordherkomst samenstelling van voor en hebben
Michel Uyen
meemaken. Dat hebben we nog eens voorgehad (dat hebben we al eens eerder meegemaakt, beleefd).
Peter Bakema (2003)
(had voor, voorgehad) - iets voorhebben, iets meemaken, iets ondervinden. - zoiets heb ik nog nooit voorgehad, dat is mij nog niet overkomen. Het is hier een gekkenhuis. Ons stadje wordt overspoeld door de media. Zoiets hebben we nog nooit voorgehad. - BvL, 22-04-1999. - het goed/slecht voorhebben, het goed/mis hebben, het bi...
Walter De Clerck (1981)
1. M. betr. t. onaangename, onverwachte gebeurtenissen, voorvallen, toestanden e.d.: beleven, ondervinden, meemaken, iem. overkomen; - vaak in de verb. zo iets heb ik nog niet (nooit) voorgehad e.d., zo iets is me nog niet overkomen. Dat is nu nog maar een van de geschiedeniskens die ze onderwege voor hadden, WALSCHAP 1935, 20. Hij heeft me...
Van Dale Uitgevers (1950)
I. (had voor, heeft voorgehad), 1. voor het lijf hebben : een schort voorhebben [in deze zin nauwelijks als samenst. te beschouwen] ; 2. tegenover zich hebben : gij vergeet wie gij voorhebt, tot wie gij spreekt; zij had de verkeerde voor, iem. die zij voor een ander hield (veelal met de bijgedachte : iem. bij wie zij haar doe...
M. J. Koenen's (1937)
onr. w.w., had voor, h. voorgehad (1 voor het lijf dragen; 2 bedoelen, van plan zijn; 3 menen; 4 voordeel hebben boven): 1. een schort voorhebben; 2. ik heb het goed met u voor, bedoel; 3. gij hebt den verkeerde voor, vergist u in den persoon; weet je wel, wien je voorhebt? 4. dat heeft iets, veel voor bij ....
Jozef Verschueren (1930)
('vo:r) I. (had voor, heeft voorgehad) 1. vóór het lijf hebben : een schort . 2. vóór zich hebben : je vergeet wie je voorhebt; je hebt de verkeerde voor, vergist je in de persoon. 3. vooruit hebben in het spel : tien punten -. ➝ schreef, streep. 4. boven anderen bezitten : hij heeft veel op zijn broeder voor. 5...
Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)
(had voor, heeft voorgehad), 1. vóór het lichaam hebben: een schort voorhebben; 2. tegenover zich hebben: je vergeet wie je voorhebt, tot wie je spreekt; zij had de verkeerde voor, iemand die zij voor een ander hield; 3. als voordeel, boven anderen bezitten: hij, het heeft veel voor, in zijn voordeel; 4. bedoelen, voornemens zijn:...
Log hier in om direct te kunnen beginnen met schrijven.
Wil je dit begrip toevoegen aan je favorieten? Word dan snel vriend van Ensie en geniet van alle voordelen: