('voelən) (voelde, heeft gevoeld)
1. met de tastzin gewaarworden: ik voel dat het hard is; koude -; pijn in de arm -. → horen, nattigheid, polsslag.
2. de hand uitstrekken om te betasten, waar te nemen : in de zak. naar zijn beurs -. → pols. tand.
3. Zeew. met het dieplood, de peilstok bereiken : de bodem van een water -. → grond.
4. met de hand betasten : voel deze stof eens, 't is zeer fijn.
5. gewaarworden : hij voelde zich niet lekker, niet wel; hij voelde dat hij koud werd; ik voel dat ik herleef; de schoonheid van een gedicht -. → geld, kip.
6. in aanraking komen.
7. sympatie gewaarworden : voor iemand, iets, weinig, veel -.
8. begrijpen, inzien, verstaan : ik voel dat hij gelijk heeft; ik voel wel waar hij heen wil; zijn zwakheid -.
9. zich -, een hoge dunk van zichzelf hebben, trots, verwaand zijn ; die jongeheer begint zich te -.