I v. (-en) [< vliegen] Eig. het vliegen : een vogel in de schieten; een over de oceaan; overzeevlucht. Gez. een hoge nemen, goed vooruitgaan, opgang maken of verheven zijn in gedachten; iemand in de bezoeken, haastig, terloops; iets in de zien, in het voorbijgaan. II.
Metn. 1. troep samenvliegende vogels : een patrijzen.
2. afstand tussen de twee uiterste punten der uitgespreide vleugels : een vogel met een van twee meter.
3. gewei: de van een hert.
III v. (-en) het vluchten : de vijand op de jagen; de nemen, op de — gaan, slaan, vluchten.