(vloog, gevlogen)
I. (heeft en is)
1. zich op vleugels in de lucht bewegen: de roofvogels in kringen; de trekvogels tegen de winter naar het zuiden; hoger dan men kan, een hogere staat voeren dan men financieel vermag. ➝ duif, eend, gans, hoog, kaars, lijster, mug, vleugel, vogel.
2. zich, met ten minste een draagvlak, in de lucht bewegen: de kinderen lieten hun draak -.
3. zich met een vliegtuig in de lucht bewegen: hij is van Brussel naar Amsterdam gevlogen.
4. bij het vliegen besturen: het toestel wordt gevlogen door piloot N.
5. bij het vliegen gebruiken: die machine wordt niet meer gevlogen.
II. (is)
1. zich zeer snel bewegen: dat paard vliegt ervandoor.
2. snellen: iemand in de armen, om de hals -. ➝ haar, pijl.
3. snel voorbijgaan: de tijd vliegt.
4. snel voortbewogen worden: het stof vliegt in de lucht; in de lucht laten -, opblazen; het schip vloog in de lucht, ontplofte door kruit; in brand -, snel ontbranden.
5. verdwijnen: al zijn geld is gevlogen.