I. m. (-en, -s; -tje) [~ vliegen]
I. Eig.
1. deel van het vogel- of insektelichaam dat voor het vliegen dient: de -s van een gans, een vlieg; de -s bestaan uit lange en korte vennen. Gez. -s aanschieten, een hogere vlucht nemen; de -s laten hangen, moedeloos neerzitten; iemand de -s korten, snoeien, zijn macht, invloed beperken; iemand onder zijn -en nemen, onder zijn bescherming; willen vliegen, eer men -s heeft, iets willen ondernemen wat boven zijn kracht is.
Syn. ➝ vlerk.
2. Uitbr. draagvlak van een ➝ vliegtuig
II. Metf.
1. zijgedeelte, zijgebouw: de rechter-, linkervleugel van het kasteel.
2. een der openslaande gedeelten van een ➝ venster.
3. zijstuk: de -s van een net.
4. molenwiek.
5. elk der bladen van een schroef aan stoomboten enz.
6. elk der beide zijdelingse bloemkroonbladeren van een vlinderbloem.
7. vliesvormige uitbreiding aan plantezaden en stengels.
8. elk der beide buitenwanden van een ➝ neus.
9. windvaan.
10. zijlinie van een opgesteld leger of van een vloot: de strijd begon op de linkervleugel.
III. m. (-s) verkorting van vleugelpiano.