I.
v. (-en; -je) [~ fladderen]
I. Eig.
1. Algm. bevederd lichaamsdeel van een vogel om te vliegen: met uitgestrekte -en.
Syn. vleugel, wiek.
2. Inz. vlerk van een vogel om mede te wissen, schoon te maken enz.: met een -ie poetsen.
II. Metf, arm van een mens: iemand bij zijn pakken. II. m. (-en) [msch. verwarring met vlegel] Gemz. onbeleefde kerel, kinkel: wat een van een vent!.