I. m. (-sen; -je) v. (als stofnaam) in het water levend, koudbloedig en door kieuwen ademend gewerveld dier: de zwemt, schiet kuit; vangen, grommen, schoonmaken, bakken, koken, eten, roken; rivier-, zeevis; bak-, kat-, panvis.
Gez. geen zonder graten, niets zonder gebreken; grote -sen eten de kleine, de groten verdrukken de geringen; grote -sen scheuren het net, de aanzienlijken kunnen zich door veel dingen heenslaan; het -je moet of wil zwemmen, bij het viseten hoort een glas bier of wijn; leven als een in ’t water, zeer gemakkelijk, onbekommerd; men heelt noch graat aan hem, niets; noch noch vlees, iets halfs, iemand zonder karakter; 't is een op het droge, hij weet niet wat te beginnen of hij is geheel machteloos; zo gezond als een in het water, zeer gezond; zo goed als een -, fris, kerngezond; zo stom als een -, in 't geheel niets zeggend; zwemmend als een -, flink, vaardig, vlug. ➝ boter, mossel, vijver. Enc. De vissen hebben een symmetrisch, meestal zijdelings samengedrukt en met schubben bedekt lichaam, bewegen zich door middel van vinnen en planten zich door eieren voort. Onder de wervelkolom hebben zij een zwemblaas, die bij het stijgen en dalen dient. Wordt die blaas saamgetrokken, dan vermindert het volume van het dier, niet echter het gewicht, zodat het dier soortelijk zwaarder wordt en daalt. Bij uitzetting der blaas stijgt het. Vele vissen zijn echte roofdieren, die zich met andere vissen voeden.
Van de 12 000 bekende soorten leven 3/4 in zout-, de overige in zoetwater. De vis is voor de mens van groot belang als voedingsmiddel.
II. v. (vires) [Lat.] macht, kracht.