m. en v. (-en; -je)
1, blauwgroene, roodborstige zangvogel met een witte vlek op de vleugels (Fringilla cœlebs): de slaat; -en blinden; distel-, goud-, groenvink; lok-, roervink; luistervink; de → snavel van een -; blinde -en, opgerold kalfsvlees met spek of gehakt erin ; doorslaan als een blinde -, over iets redeneren, waarvan men geen verstand heeft.
2. vinkje Uitbr. te Amsterdam, ieder vogeltje.