('vijant) m. (-en; -je)
I. Eig.
1. persoon die een ander haat en wil benadelen : zij zijn geslagen, gezworen -en; heb uw -en lief; satan is ’s mensen -; de boze -. de duivel. Syn. → tegenstander.
2. Verzw. bestrijder ; een van de drank.
II. Metn. troepen van de vijand, waartegen men strijdt ; de kwam aanrukken; de bevechten, terugdrijven, verslaan. Gez. de de rug toekeren, op de vlucht slaan; een (vluchtende) moet men een gouden brug bouwen, moet men de aftocht gemakkelijk maken om hem kwijt te raken. III. Metf. [van I] iets nadeligs : de drank is de van de arbeider.