Wat is de betekenis van Vijand?

2019
2023-03-25
Nederlandstalige WikiWoordenboek

Wiktionary (2019)

vijand

vijand - Zelfstandignaamwoord 1. iemand met wie men op voet van oorlog leeft Woordherkomst Eigenlijk het tegenwoordig deelwoord van een werkwoord dat o.a. verwant is met het Gotische fijan (haten). Antoniemen vriend, bondgenoot

Lees verder
2017
2023-03-25
Bijbels Lexicon

Karina van Dalen-Oskam & Marijke Mooijaart (2017)

Vijand

Heb uw vijanden lief, een van de gedragsregels die Jezus zijn discipelen voorschrijft. In een lange uiteenzetting over de wet vertelt Jezus zijn discipelen: ‘Jullie hebben gehoord dat gezegd werd: “Je moet je naaste liefhebben en je vijand haten.” En ik zeg jullie: heb je vijanden lief en bid voor wie jullie vervolgen, alleen dan zijn jullie werkel...

Lees verder
2017
2023-03-25
Muiswerk Educatief

Muiswerk Educatief (2017)

vijand

vijand - zelfstandig naamwoord uitspraak: vij-and 1. waar je land tegen vecht ♢ in de oorlog waren de Duitsers onze vijand 2. wie je haat ♢ ik beschouw hem als mijn vijand ...

Lees verder
2017
2023-03-25
Bridge Opzoekboek

drs. Toine van Hoof (2017)

vijand

Tegenpartij.

1997
2023-03-25
Vloeken lexicon

Prof. dr. P.G.J. van Sterkenburg (1997)

vijand

Pseudoniem voor duivel. Door hem met een andere naam aan te duiden, vermijdt men het noemen van zijn naam, waardoor hij niet daadwerkelijk aan- of opgeroepen wordt. Daarbij komt dat het geven van spotnamen tevens een vorm van beheersing impliceert; door de duivel op deze wijze te ridiculiseren kon men ongestraft zijn duivelsangst bezweren (R...

Lees verder
1952
2023-03-25
Frysk Wurdboek (Friesch woordenboek)

Fa. A.J. Osinga (1952)

Vijand

s., fijân, hater.

1950
2023-03-25
Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Vijand

m. (-en), 1. persoon die een ander haat en dat door woord en daad toont of tracht te tonen, die opzettelijk een ander tracht te benadelen : zij zijn geslagen, gezworen vijanden, zij haten elkander vinnig ; uw vijanden slapen nooit; hebt uw vijanden lief (Matth. 5 : 44); iem. tot vijand maken ; — ook van dieren : ...

Lees verder
1949
2023-03-25
De Kleine Winkler Prins

Winkler Prins (1949)

Vijand

mogendheid, waarmede Ned. in oorlog verkeert. Voorts ook de strijdkrachten of onderdanen van zodanige mogendheid. Krachtens art. 87 Sw. worden met V. gelijkgesteld opstandelingen.

Lees verder
1939
2023-03-25
Humoristisch woordenboek

H. Moritsen (1939)

Vijand

Uitvinding van wapenfabrikanten.

1937
2023-03-25
Verklarend handwoordenboek der Nederlandse taal

M. J. Koenen's (1937)

vijand

m. vijanden (letterl. hatend: 1 iem., die haat en dit tracht te uiten in daden of woorden; 2 tegenstander; iemand, die van iets afkerig is; 3 vijandelijk leger; vijandelijk volk): 1. hij is mijn vijand, hater, bestrijder; 2. een vijand van leugentaal, van het spel; 3. de vijand kwam aanrukken; Frankrijk, de geslagen vijand van Duitsland; nog: de vi...

Lees verder
1930
2023-03-25
Jozef Verschueren

Jozef Verschueren (1930)

vijand

('vijant) m. (-en; -je) I. Eig. 1. persoon die een ander haat en wil benadelen : zij zijn geslagen, gezworen -en; heb uw -en lief; satan is ’s mensen -; de boze -. de duivel. Syn. → tegenstander. 2. Verzw. bestrijder ; een van de drank. II. Metn. troepen van de vijand, waartegen men strijdt ; de kwam aanrukken; de bevechten, ter...

Lees verder
1921
2023-03-25
Levende taal verklarend woordenboek

T. Pluim (1921)

Vijand

eig. tegenw. deelw. van een vermoedelijk werkw. vijën, viën, dat haten beteekende; dus letterlijk: de hatende. Zoo bet. Heiland: de heilende; de vriend: de beminnende (van vriën = beminnen).

Lees verder
1916
2023-03-25
Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Vijand

m. (-en), 1. persoon die haat en dat uit door woord en daad, die opzettelijk een ander tracht te benadelen: zij zijn gezworen vijanden, zij haten elkaar; (zegsw.) zoiets gun ik mijn ergste niet, zo erg is het; 2. tegenstander: hij is een van werken; (coll.) het volk en de troepen van een staat waartegen men oorlog voert: de vijand verslaan;...

Lees verder
1911
2023-03-25
Keur van Nederlandsche woordafleidingen

J.Pluim (1911)

Vijand

eig. tegenw. deelw. van een werkw., dat vijen, viën moet geluid hebben, en verwant is met den Skr. wt. pi = haten; vgl. ’t Got. fi-jand, letterlijk de hatende. (Op dezelfde wijze zijn Heiland en vriend gevormd.)

1898
2023-03-25
Groot woordenboek der Nederlandsche taal

J.H. van Dale (1898)

VIJAND

VIJAND - m. (-en), VIJANDIN, v. (-nen), iem. die een persoon of zaak haat en dat door woord en daad tracht te toonen : een vijand van de waarheid zijn; hij is een vijand van werken; een vijand van het spel; zij zijn geslagen, gezworen vijanden, zij haten elkander vinnig; — iem, die opzettelijk een ander tracht te benadeelen: uwe vijanden slap...

Lees verder
1864
2023-03-25
Nieuw woordenboek der Nederlandsche taal

I.M. Calisch (1864)

Vijand

Vijand, m. (-en), het tegendeel van vriend; kwalijkgezinde, tegenstander; zij zijn -en, hunne vriendschap is gebroken; zij zijn gezworen -en, zij haten elkander vinnig; tegenstander in den oorlog; de - (het vijandelijke leger) nadert; (fig.) 's menschen -, de Satan, de Booze. *-ELIJK, bn. en bijw. (-er, -st), als een -, van den vijand; de -e a...

Lees verder
1573
2023-03-25
Kiliaans Etymologicum Teutonicae Linguae

Corneel (van) Kiel (1573)

Vijand

Hostis, inimicus, aduersarius. ger. feynd: sax. fiendt.

Lees verder