vijand
vijand - Zelfstandignaamwoord 1. iemand met wie men op voet van oorlog leeft Woordherkomst Eigenlijk het tegenwoordig deelwoord van een werkwoord dat o.a. verwant is met het Gotische fijan (haten). Antoniemen vriend, bondgenoot
Dit woord kan vandaag nog exclusief van jouw zijn!
Wiktionary (2019)
vijand - Zelfstandignaamwoord 1. iemand met wie men op voet van oorlog leeft Woordherkomst Eigenlijk het tegenwoordig deelwoord van een werkwoord dat o.a. verwant is met het Gotische fijan (haten). Antoniemen vriend, bondgenoot
Karina van Dalen-Oskam & Marijke Mooijaart (2017)
Heb uw vijanden lief, een van de gedragsregels die Jezus zijn discipelen voorschrijft. In een lange uiteenzetting over de wet vertelt Jezus zijn discipelen: ‘Jullie hebben gehoord dat gezegd werd: “Je moet je naaste liefhebben en je vijand haten.” En ik zeg jullie: heb je vijanden lief en bid voor wie jullie vervolgen, alleen dan zijn jullie werkel...
Muiswerk Educatief (2017)
vijand - zelfstandig naamwoord uitspraak: vij-and 1. waar je land tegen vecht ♢ in de oorlog waren de Duitsers onze vijand 2. wie je haat ♢ ik beschouw hem als mijn vijand ...
Prof. dr. P.G.J. van Sterkenburg (1997)
Pseudoniem voor duivel. Door hem met een andere naam aan te duiden, vermijdt men het noemen van zijn naam, waardoor hij niet daadwerkelijk aan- of opgeroepen wordt. Daarbij komt dat het geven van spotnamen tevens een vorm van beheersing impliceert; door de duivel op deze wijze te ridiculiseren kon men ongestraft zijn duivelsangst bezweren (R...
Fa. A.J. Osinga (1952)
s., fijân, hater.
Van Dale Uitgevers (1950)
m. (-en), 1. persoon die een ander haat en dat door woord en daad toont of tracht te tonen, die opzettelijk een ander tracht te benadelen : zij zijn geslagen, gezworen vijanden, zij haten elkander vinnig ; uw vijanden slapen nooit; hebt uw vijanden lief (Matth. 5 : 44); iem. tot vijand maken ; — ook van dieren : ...
Winkler Prins (1949)
mogendheid, waarmede Ned. in oorlog verkeert. Voorts ook de strijdkrachten of onderdanen van zodanige mogendheid. Krachtens art. 87 Sw. worden met V. gelijkgesteld opstandelingen.
H. Moritsen (1939)
Uitvinding van wapenfabrikanten.
M. J. Koenen's (1937)
m. vijanden (letterl. hatend: 1 iem., die haat en dit tracht te uiten in daden of woorden; 2 tegenstander; iemand, die van iets afkerig is; 3 vijandelijk leger; vijandelijk volk): 1. hij is mijn vijand, hater, bestrijder; 2. een vijand van leugentaal, van het spel; 3. de vijand kwam aanrukken; Frankrijk, de geslagen vijand van Duitsland; nog: de vi...
Jozef Verschueren (1930)
('vijant) m. (-en; -je) I. Eig. 1. persoon die een ander haat en wil benadelen : zij zijn geslagen, gezworen -en; heb uw -en lief; satan is ’s mensen -; de boze -. de duivel. Syn. → tegenstander. 2. Verzw. bestrijder ; een van de drank. II. Metn. troepen van de vijand, waartegen men strijdt ; de kwam aanrukken; de bevechten, ter...
T. Pluim (1921)
eig. tegenw. deelw. van een vermoedelijk werkw. vijën, viën, dat haten beteekende; dus letterlijk: de hatende. Zoo bet. Heiland: de heilende; de vriend: de beminnende (van vriën = beminnen).
Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)
m. (-en), 1. persoon die haat en dat uit door woord en daad, die opzettelijk een ander tracht te benadelen: zij zijn gezworen vijanden, zij haten elkaar; (zegsw.) zoiets gun ik mijn ergste niet, zo erg is het; 2. tegenstander: hij is een van werken; (coll.) het volk en de troepen van een staat waartegen men oorlog voert: de vijand verslaan;...
J.Pluim (1911)
eig. tegenw. deelw. van een werkw., dat vijen, viën moet geluid hebben, en verwant is met den Skr. wt. pi = haten; vgl. ’t Got. fi-jand, letterlijk de hatende. (Op dezelfde wijze zijn Heiland en vriend gevormd.)
J.H. van Dale (1898)
VIJAND - m. (-en), VIJANDIN, v. (-nen), iem. die een persoon of zaak haat en dat door woord en daad tracht te toonen : een vijand van de waarheid zijn; hij is een vijand van werken; een vijand van het spel; zij zijn geslagen, gezworen vijanden, zij haten elkander vinnig; — iem, die opzettelijk een ander tracht te benadeelen: uwe vijanden slap...
I.M. Calisch (1864)
Vijand, m. (-en), het tegendeel van vriend; kwalijkgezinde, tegenstander; zij zijn -en, hunne vriendschap is gebroken; zij zijn gezworen -en, zij haten elkander vinnig; tegenstander in den oorlog; de - (het vijandelijke leger) nadert; (fig.) 's menschen -, de Satan, de Booze. *-ELIJK, bn. en bijw. (-er, -st), als een -, van den vijand; de -e a...
Gerelateerde zoekopdrachten
Log hier in om direct te kunnen beginnen met schrijven.