(‘vi:rən)
I. (vierde, heeft gevierd) [Lat. feriae, rustdagen]
1. in rust doorbrengen : de zondag -.
2. feestelijk houden : een bruiloft -.
3. feestelijk herdenken : een overwinning -.
4. ontzien : een zieke -.
5. vereren : Vondel -; een gevierd redenaar.
6. inwilligen : iemands luimen -.
II. (vierde, heeft gevierd) [Fr. < Lat. viria, armring] 1. laten schieten : een touw, een vlieger -. → bot, schoot, teugel, touw. Tgst. aanhalen.
2. te water laten : een boot -.
3. Zeew. uitpalmen : de kabel -.
III. mv. van → vier (I). IV. (vierde, heeft gevierd) [→ vier II] Zeew. vuren opsteken, lantaarns ophangen.