('vespər) v. (-s) [Lat. vesper, avond]
I. Eig voorlaatste der acht getijden van het breviergebed : de —(s) zingen.
II. Metn.
1. namiddagdienst des zondags waarbij de vespers gezongen worden : de bijwonen. → Siciliaanse Vesper.
2. vesperklok : de luiden. vesperaal (vespa'ra:l) o. (...ralen) boek dat de vespers bevat.