(vər'ze:kərən) (verzekerde, heeft verzekerd)
I. 1. vastmaken : een touw -.
2. zeker maken : de openbare rust -.
3. Kat. in nood het doopsel of de laatste sakramenten toedienen : een zieke -.
4. waarborgen : iemand een onafhankelijk bestaan -.
5. verklaren, betuigen : hij verzekert het op zijn eer; hij is onschuldig, ik verzeker het u. Syn. → bekrachtigen.
6. voor een vaste premie, tegen gevaar van brand, schipbreuk enz. waarborgen : zijn huis, zijn leven
schip en goederen -. Syn. assureren. II. z i c h -
1. zich oyertuigen : zich van iets -.
2. zich meester maken : zich van iemand -, hem in hechtenis nemen of ervoor zorgen dat men op zijn hulp kan rekenen.