Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

Gepubliceerd op 18-02-2020

vervaldag

betekenis & definitie

(vsr'val) m. (-en) 1. dag waarop een wissel vervalt. 2* Algm. dag waarop een verbintenis vervalt.

vervallen (vdr'valldn) f. (verviel, is vervallen) 1. Veroud. naar beneden komen, vallen, dalen. 2» Veroud. afvallen. 3. bouwvallig worden : dat kasteel vervalt. 4, afnemen en ineenzinken : zijn krachten -. Syn. * afnemen. 5. in een lagere toestand komen : tot armoede, in schulden, in een dwaasheid -. 6. verarmen : een edelman. 7. terugkeren : tot zijn vroeger ongeregeld leven -. 8. veroordeeld worden tot : in boete -. J). Zeew. op een plaats komen waar men niet wezen wil : op een zandbank -. 10. aan een andere eigenaar komen : dat huis vervalt eens aan N. 11. krachteloos worden : vader begint te -; een wet kan -.

12. verlopen : er zijn al twee termijnen -. 13. afgezet worden : van de troon verklaren. 14. open, vakant, worden : die plaats komt te -. II. o. vervaltijd, -dag. III. bn. en bw. {-er, -st) 1. bouwvallig : een slot. 2. vermagerd, afgevallen : wat is hii ƒ 3. armoedig : tij zag er uit. 4. verschenen : de wissel; de huur is -. 5. niet meer geldig : een recht. 6. vakant. open : een betrekking.

< >