I. o. (verzen; -je) [Lat. versas < vertere, omkeren nl. de ploeg na elke voor]
1. lijn nl.
a. zinsnede uit een hoofdstuk van de H. Schrift: Lucas, hoofdstuk 6, 10.
b. dichtregel: een strofe van acht verzen; iets in verzen brengen.
2. Uitbr. [van 1 b]
a. koeplet; het eerste van het volkslied,
b. gedicht van kleinere omvang: een -je voordragen; verjaarvers.
II. bn. en bw. (-er, -t) [~ fris]
1. pas gegroeid: -e groenten.
Syn. ➝ jeugdig.
2. pas gelegd: -e eieren.
3. pas gevangen: -e vis.
4. pas geslacht: vlees.
5. pas gemaakt: -e boter.
6. pas gebakken: brood.
Tgst. oud.
7. pas opengetrokken: een -e fles wijn.
8. pas van stal komend: -e paarden.
9. pas toegebracht: een -e wonde.
10. nog niet in het gevecht geweest zijnd: -e troepen.
11. nog niet bedorven: -e lucht.
Syn. ➝ fris.
12. helder: dat ligt me nog in het geheugen.
III. bw. juist, onlangs, pas: geplukte aardbeien.