I. bn. [verl. deelw. van verlijden, voorbij zijnd: jaar; ➝ deelwoord, ➝ tijd.
Syn. vorig. Tgst. ➝ aanstaande. II. bw. onlangs: ik heb hem nog gesproken. III. o.
1. wat vroeger is: in het ligt het heden, in het nu wat worden zal.
2. tijd die voorbij is: het komt niet weer.
Tgst. toekomst.