verleden
verleden - Zelfstandignaamwoord 1. de voorafgaande tijd, dat wat voorbij is ♢ In het verleden. verleden - Bijvoeglijk naamwoord 1. voorbij ♢ Verleden week. verleden - Werkwoord 1. meervoud verleden tijd van verlijden ...
Wiktionary (2019)
verleden - Zelfstandignaamwoord 1. de voorafgaande tijd, dat wat voorbij is ♢ In het verleden. verleden - Bijvoeglijk naamwoord 1. voorbij ♢ Verleden week. verleden - Werkwoord 1. meervoud verleden tijd van verlijden ...
Muiswerk Educatief (2017)
verleden - bijvoeglijk naamwoord, zelfstandig naamwoord uitspraak: ver-le-den 1. wat voorbij is in de tijd ♢ verleden week heb ik een fiets gekocht 1. verleden week [in de afgelopen week]...
Direct toegang tot alle 15 resultaten over verleden?
Cees van der Kooij & Marjan de Groot-Reuvekamp (2009)
Marc de Coster (1998)
een - hebben op seksueel gebied nogal losse relaties gehad hebben. Eufemistische uitdr.
J. van Donselaar (1936)
bw., laatst, onlangs. De motor is al zo oud en ze hebben er geen onderdelen meer voor. Ik heb verleden de laatste belt( ) bij Surmac gekocht (B. Ooft 1969:34). - Etym.: In AN veroud.
Fa. A.J. Osinga (1952)
1. s.n., forline (it), foarige (it) foarhinne (it). 2. adj., forliden, forline, forgongen; — tijd, doetiid. verlegen adj., forlegen, skruten, skrutel, bleu, blea.
Van Dale Uitgevers (1950)
(verleedde, heeft verleed), ook VERLEEN, (veroud.. Zuidn.) verdrieten, vervelen; — dat gekijf verleedt mij, staatmij tegen.
M. J. Koenen's (1937)
I. bn. (vroeger, vorig): verleden jaar; spraakk. de verleden tijd. II. o. (tijd, die of tijdperk, dat voorbij is): ons groots, ons roemrijk verleden; In ‘t Verleden ligt het Heden, in het Nu wat worden zal. III. verleedde, h. verleed (Z.-N. vervelen, verdrieten): het verleedt mij.
Jozef Verschueren (1930)
I. bn. [verl. deelw. van verlijden, voorbij zijnd: jaar; ➝ deelwoord, ➝ tijd. Syn. vorig. Tgst. ➝ aanstaande. II. bw. onlangs: ik heb hem nog gesproken. III. o. 1. wat vroeger is: in het ligt het heden, in het nu wat worden zal. 2. tijd die voorbij is: het komt niet weer. Tgst. toekomst.
T. Pluim (1921)
verleden week, het verledene; van verlijden, waarin ver = over (zie Verdrag') en lijden = gaan; zoo zei men vroeger: een gracht overlijden: „Als hi di borchbrugge (= slotbrug) leed”; ons overlijden (sterven) bet. dus overgaan (nl. in beteren toestand).
Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)
I. bn., in de tijd voorbij zijnd; (fig.) dat is (voltooid) verleden tijd, dat is definitief voorbij; (ook gramm.); week, vorige week; II. bw., onlangs: ik heb haar verleden nog gesproken; III. zn., o., 1. de tijd die voorbij is: dat behoort tot het verleden; 2. historie: hun roemrijk iemands verleden, zijn vroeger leven; een verleden hebben...
J.Pluim (1911)
(verleden week; het verledene), van verlijden, waarin ver = over (zie Verdrag) en lijden = gaan; vgl. „vergangen” week = verleden week. Zie Overlijden.
J.H. van Dale (1898)
Het begrip verleden heeft 2 verschillende betekenissen: 1. verleden - VERLEDEN - VOORLEDEN, bn. vroeger, laatste, vorige : verleden week , verleden jaar, ten vorigen jare ; — in lang verleden tijden, die reeds lang voorbij zijn ; — de verleden tijd, die vormen der werkwoorden, waardoor de werking als voltooid of onvoltooid in het verl...
Log hier in om direct te kunnen beginnen met schrijven.
Wil je dit begrip toevoegen aan je favorieten? Word dan snel lid van Ensie en geniet van alle voordelen: