A. I. (verliet, heeft verlaten)
1. van een ruimte in een andere laten vloeien: wijn uit een vat in een ander-.
2. door een verlaat laten stromen: water -.
3. weggaan uit, van: de stad -. ➝ toneel, wereld.
Syn. begeven.
4. achterlaten: iemand in een moeilijke positie -.
5. in de steek laten: die man heeft vrouw en kinderen -; zich van iedereen zien.
6. zich -, sterk vertrouwen: verlaat u op God.
Syn. ➝ bouwen. II. bn. en bw. (-er, -st)
1. niet meer bewoond, ledig: een huis.
2. afgelegen, eenzaam: dorpen; een weg.
Syn. ➝ alleen.
3. achtergelaten: wezen.
B.(verlaatte, heeft verlaat)
1. later stellen, achteruitstellen: een trein, een horloge -.
2. zich (heeft) te laat komen: hij zal zich voor de trein; wij hebben ons verlaat.