(verlamde, verlamd)
I. (heeft)
1. lam maken, slaan: iemand aan armen en benen -; hij stond verlamd van schrik.
2. ternederslaan: dat verlamt de energie.
3. Gemz. vertikken: hij verlamt het nog iets te zeggen.
II. (is)
1. lam worden: hij verlamt aan beide benen.
2. de veerkracht verliezen: die veer is verlamd.