(verkocht, heeft verkocht)
1. tegen zekere prijs aan een andere overdoen: in ’t klein, in ’t groot -; iets bij het gewicht -; uit de hand -; iets voor een spotprijs -; het werk wordt verkocht tegen 20 fr. de aflevering; tot iedere prijs -; iemand kunnen (en leveren) waar hij bij is of terwijl hij erbij staat, hem te slim afzijn. ➝ appel, boom, bril, hand, huid, knol, kool, leven, neen, smoes, verraden, vrucht.
Tgst. afkopen.
2. vertellen: grappen -; verkoop me geen leugens'.