Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

Gepubliceerd op 18-02-2020

venster

betekenis & definitie

('venstər) o. (-s; -tje) [Lat. fenestra]

I. Eig.
1. raam met glasruiten : het dicht-, opendoen; dak-, kelder-, torenvenster: aan, vóór het zitten: door een hennepen kijken, de strop om de hals hebben; uit hoge -s kijken, zich laten voorstaan, trots, pretentieus zijn. → brood, deur, oog.
2. Bepk. a. glasruiten van een venster : de regen klettert tegen het -.
b. opening van een venster: iemand door, uit het werpen; uit het liggen.

II. Metf.

1. doorschijnend vakje in een envelop.
2. Ontl. een der twee openingen in het slakkehuis van het oor : het ovale en het ronde-.

< >