(velt) o. (-en; -je) [~ Lat. planus, vlak]
I. Eig.
1. a. Algm. vlakte ; in het ruime -; in geen -en of wegen was er iemand te zien; ijs-, kolen-, pekelveld; → Elyzeese -en.
b. Inz.
a. vlakke land buiten stad of dorp : in het open, vlakke wandelen.
b. slagveld : het leger trok te -e.
Gez. het behouden, niet teruggedreven worden in de strijd of zich staande houden of meester blijven; het ruimen, voor de vijand wijken ; iemand het ruim laten, door zich terug te trekken de gelegenheid laten tot iets bepaalds; iemand uit het slaan, hem zijn zelfvertrouwen of zijn vertrouwen op de gang van zaken ontnemen, hem ontmoedigen ; op het van eer vallen, sneuvelen; tegen iemand, iets te -e trekken, hem, het bestrijden; winnen, vooruitgaan of aanhangers vinden; voor iemand het ruimen, hem de plaats, het terrein overlaten. → jager.
2. Bepk. stuk land, grond : -en en weiden; vruchtbare (koren)velden; het bebouwen; de haver staat nog te -e; op het werken; heidevelden. → winterkoren. Syn. → akker.
II. Metf.
1. Wapenk. grond van een wapenbord : een zwarte leeuw op gouden -.
2. begrensd vlak : de -en van een dam-, schaakbord; het van een kijker is het begrensd gedeelte dat men door een kijker kan waarnemen; magnetisch -; gezichtsveld.
3. deel, gebied van wetenschap : een ruim van studie.
III. v. verkorting van veldartillerie : bij de dienen, staan.