(veegde, heeft geveegd)
1. reinigen met bezem of stoffer: een vloer, kamer -. ➝ achterlap, bezem, bot, broek, deur, hiel, kan, mantel, mouw, zool.
2. van roet zuiveren: de schoorsteen -.
3. schoonmaken: zich de voeten -; voeten-!
4. scherp verwijten: iemand -.
5. zeer snel lopen: dat paard veegt er goed van langs.
6. Gemz. ervandoor gaan; ik veeg hem.