I. telw.
1. hoofdtelw. tien plus vier: voor dagen weggaan.
2. rangtelw. veertiende: Lodewijk -; hoofdstuk -; mei.
II. (-en)
1. Eig. hoeveelheid bestaande uit veertien eenheden: hij heeft gehaald hij de wedstrijd. Gez. deel dat in -en, in veertien delen; iets bij -en aftellen, bij veertientallen; wij waren met zijn -en, met veertien personen.
2. v. Metn. cijfer veertien: die staat daar te veel.