('vattdri) (vatte, heeft gevat)
1. vastgrijpen: iemand bij de hand -; het anker vat niet (in de grond). ➝ hand, koe, kraag, lurf, post.
Syn. ➝ grijpen.
2. zich vasthechten: inkt vat niet op geolied papier.
3. vastzetten, inzetten: een smaragd in goud gevat. ➝ goud.
4. gevangennemen: een dief -. ➝ woord.
Syn. ➝ betrappen.
5. opdoen, beetkrijgen: de zeilen wind; een koude -. ➝ vlam, vuur.
6. begrijpen: mijn oor heeft iets daarvan gevat; dat vat ik niet; de kneep -. ➝ gevat.
Syn. ➝ begrijpen.