Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

Gepubliceerd op 18-02-2020

val

betekenis & definitie

(-len; -letje)

A. [< vallen I 1]
I. m. Eig. het vallen: de wetten van de vrije -.

II. v. Metn.

1. datgene wat valt nl.
a. a. neervallende deur of ander onderdeel van iets: de van een duivenslag, van een muizeval.
b. Uitbr. werktuig met een vallend of klemmend onderdeel om dieren te vangen: de opzetten; de muis is in de in de lopen, geraken, in ongelegenheid komen, erin lopen, zich laten beetnemen. ➝ muis, rat.
b. (deel van de) vloer van een ➝ ophaalbrug dat neervalt. 2. datgene, waarlangs iets valt, helling: de van een dak.
B. m. [< vallen I 2 a] het vallen: hij deed een - en brak zijn been. -
C. [< vallen I 2 b] iets dat neer hangt nl.
1. v. neerhangende strook, rand: een gebloemde aan een oude schoorsteenmantel.
2. o. Zeew. talie, reep, hijslijn.
D. [< vallen III 1]
1. m. Eig. het dalen: de van het zeewater heet ebbe.
2. o. Metn. Zeew. diepe plaats in zee: het Val van Urk.
E. m [(vallen III 5] gedwongen overgave: de van een vesting.
F. m. [< vallen III 6] gedwongen ontslagneming: de van een ministerie.
G. m. [< vallen III 7] ineenstorting: ten brengen, komen; de van een koningshuis, van het Westromeinse Rijk. ➝ hoogmoed.

Syn. ondergang.

H. m. [< vallen III 12 b] zonde, zedelijk verderf: Adams -; ten gebracht worden, komen.

< >