('uit) o. (-en)
I. [uitzien I 1]
1. Eig. (ver)gezicht : een fraai -.
2. Metn. datgene waar men op uitziet : een mooi hebben.
3. Metf. hoop. verwachting, vooruitzicht: hij heeft op bevordering.
II. [uitzien I 5]
1. Eig. het uitzien.
2. Metn. voorkomen : zijn bevalt mij niet.