('uit) (vloog uit, uitgevlogen)
I. (heeft) vliegend uitdoven : een kaars, lamp -.
II. (is)
1. naar buiten vliegen : de duiven zijn uitgevlogen.
2. het nest verlaten : de vogeltjes gaan -; eens -, een uitstapje, plezierreisje maken.
3. snel verlaten : het huis, de deur -.
4. snel uitgedaan worden : de jassen vlogen uit.