('uit) (trok uit, uitgetrokken)
I. (heeft)
1. uit iets anders trekken : kiezen -. ➝ kies, lekkertand, slagpen, slagtand, suikertand, tand, zeug.
2. trekkend ontdoen : kousen en schoenen -. ➝ kinderschoen, pak, rok. schaamschoenen, soldatenrok. Syn. ➝ afdoen.
3. gereedhouden om te besteden : een som op de begroting voor iets -.
4. de kracht er uithalen : kruiden -.
5. een kort begrip maken : een boek -.
6. er iets aan ontnemen : iets uit een boek -.
7. trekken, langer maken : vlas tot een draad -.
II. (is)
1. eruit trekken, gaan : de stad -.
2. te velde trekken, gaan : het garnizoen is uitgetrokken.