('uit) (sprak uit, uitgesproken)
I. (heeft)
1. op zekere wijze spreken : alle klinkers goed -.
2. sprekend uiten : zijn verwondering over iets -.
3. opzeggen : een gebed -.
4. zeggen : hij heeft spijtige woorden uitgesproken.
5. uiten : zich over iets -; een vonnis -.
II. (is) ten einde spreken : laat hem eerst -.