('uit) (scheidde uit, heeft uitgescheiden)
I. van zich geven, afzonderen: vochten -.
II. (scheed, scheidde uit; is uitgescheden, uitgescheiden)
1. voorgoed ophouden : scheid uit met plagen ; van geen weten. Syn. → aflaten.
2. een werking staken : wij hebben lang genoeg gespeeld, laten we nu -. Syn. → eindigen.