('uit) (maakte uit, heeft uitgemaakt)
1. doen verdwijnen: de vlekken met zeep -.
2, doen ophouden: een twist -. Svn. → beslechten.
3. doen eindigen: een verloving -.
4. vormen : deze heren maken het bestuur uit.
5. beslissen : iets samen -; dat is een uitgemaakte zaak.
6. uitschelden : iemand voor fielt -. → honderd.
7. betekenen : wat maakt dat uit?