('uit) m. (...lopen)
I. [→ uitlopen 1]
1. Eig. het uitlopen.
2. Metn.. gelegenheid tot uitgaan : dat was een -je voor mij.
II. [→ uitlopen 7] wat uitloopt, uitmondt nl.
1. riviermonding : de van de Rijn.
2. afvoerbuis, riool : deze fabriek heeft haar in het kanaal.