Wat is de betekenis van uitloop?

2024-04-25
Nederlandstalige WikiWoordenboek

Wiktionary (2019)

uitloop

uitloop - Werkwoord 1. (in een bijzin) eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van uitlopen ♢... dat ik uitloop

2024-04-25
Muiswerk Educatief

Muiswerk Educatief (2017)

uitloop

uitloop - zelfstandig naamwoord uitspraak: uit-loop 1. gelegenheid om naar buiten te lopen ♢ onze kippen en varkens hebben een vrije uitloop 2. afstand die een voertuig nog doorloopt nadat je de motor afzet ...

2024-04-25
Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

uitloop

(Koorts)uitslag (inz. aan de lippen).

2024-04-25
Zuid-afrikaans woordenboek

H.J. Terblanche - M.A., D. Litt

uitloop

pyp; mond; uitvloeiplek vir oortolÜge water (dam); uitgeloop, uitstap; groei; uitvloei; as gevolg hê, lei tot.

2024-04-25
Agrarisch Encyclopedie

Veerman (1954)

Uitloop

is een omheinde ruimte in de buitenlucht, die aansluit bij de box of het hok binnen, b.v. bij een varkenshok of stierenbox. Op deze wijze krijgen de dieren frisse lucht en zijn ze vaak in staat met vers gras e.d. een evt. tekort aan mineralen en vitaminen aan te vullen. Dit is zeker het geval bij weidegang, waarbij varkens vrij in een weide lopen.D...

2024-04-25
Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Uitloop

m., 1. het uitlopen; — gelegenheid tot uitlopen : het water moet zijn uitloop hebben; — plaats om uit te lopen, o.a. als ben. voor de ruimte buiten het perk van een tennisbaan; 2. opening waardoor iets uitloopt, riool; mond van een rivier enz.; 3. (Zuidn.) uitslag (aan de lippen).

2024-04-25
Verklarend handwoordenboek der Nederlandse taal

M. J. Koenen's (1937)

uitloop

m. uitlopen (1 monding; 2 rioolmond, afvoerbuis; 3 Z.-N. uitslag aan de lippen): 1. de uitloop van de Rijn; 2. deze fabriek heeft haar uitloop in het kanaal; 3. Z.-N. in deze bet. gmv. uitloop hebben.

2024-04-25
Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

uitloop

('uit) m. (...lopen) I. [→ uitlopen 1] 1. Eig. het uitlopen. 2. Metn.. gelegenheid tot uitgaan : dat was een -je voor mij. II. [→ uitlopen 7] wat uitloopt, uitmondt nl. 1. riviermonding : de van de Rijn. 2. afvoerbuis, riool : deze fabriek heeft haar in het kanaal.

Wil je toegang tot alle 12 resultaten?

Ja, ik word vriend van Ensie!
2024-04-25
Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Uitloop

m., 1. gelegenheid of mogelijkheid tot uitlopen: het water moet zijn uitloop hebben; afstand die een vaarof voertuig nog doorloopt, na het afzetten van de motor (enz.); 2. riool; mond van een rivier enz.; 3. (scheikunde) volume dat uit een pipet, buret of ander meetlichaam loopt.