('uit) m. (...laten)
A. [→ uitlaten 1]
I. Eig. het uitlaten.
II. Metn.
1. uitgang op zij van een huis : een in een steeg hebben.
2. Bouwk. uitstek.
B. [→ uitlaten 5]
1. Eig. het uitlaten ; vrije (van gassen) verboden.
2. Metn. toestel om gas enz. uit te laten : een van een automobiel, van een vliegtuig.