('uit) (hing uit, heeft uitgehangen)
1. aan de buitenzijde, buiten ophangen : een vlag -. → breeveertien, haan, keel, schaar.
2. op het uithangbord staan : daar hangt de Zwarte Leeuw uit.
3. zich de schijn geven van : de vrome -. → heer Jan, kind, schoolmeester.
4. zich bevinden, wonen : weet je waar Janssen uithangt ?.