('uit) m. (-en)
I. [uitgaan I 1]
1. Eig. het uitgaan.
2. Metn. plaats, punt waar men uitgaat : er zijn vier -en aan dat magazijn.
II. [uitgaan I 2] Taalk. bijgevoegde buigingsletter(greep) waarop een woordstam uitgaat: de voor het meervoud is vaak en.
III. [uitgaan I 3] het sterven : zalig was zijn -.