Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

Gepubliceerd op 18-02-2020

uitgaan

betekenis & definitie

('uit) I. (ging uit, is uitgegaan)

1. buitenshuis, naar buiten gaan : vanmiddag ga ik uit.
2. eindigen : de kerk, de school gaat uit.
3. sterven : zij is zacht uitgegaan.
4. een koffiehuis, sociëteit gaan bezoeken : hij gaat iedere avond uit.
5. zich op weg begeven : op roof -. Syn. → afgaan.
6. bekendgemaakt worden : er ging een gebod uit van keizer Augustus.
7. zich naar buiten ontwikkelen : kracht, invloed kan van iemand -.
8. beginnen te redeneren : van een veronderstelling -.
9. handelen naar : van een beginsel -.
10. uitgetrokken worden : mijn handschoenen gaan moeilijk uit.
11. ten einde branden : de kachel gaat uit. → kaars, pijp.
12. Taalk. als uitgang hebben : de derde persoon gaat uit op t.
13. uitgewist kunnen worden : die vlek zal er niet -.

II. o. uitgang : bij het van de kerk.

< >