('uid) (droogde uit. uitgedroogd)
I. (heeft) geheel droog maken : een emmer -.
II. (is)
1. geheel droog worden : de beek is aan het -. → levenssap.
2. verdrogen : de appel droogt uit.
3. Zeew. open naden krijgen door de hitte : een schip kan -.
4. vermageren : de man is aan ’t -.
5. uitteren : een -de ziekte.