('uid) (brak uit, uitgebroken)
I. (heeft) door breken eruit nemen : enige stenen, een muur -.
II. (is)
1. door braak ontsnappen : de gevangene is uitgebroken.
2. tevoorschijn komen : er is geen brand uitgebroken; het zweet brak hem uit.
3. zich uit de drukte verwijderen : ik zal er morgen zien uit te breken.
4. beginnen : de oorlog kan ieder ogenblik-.