('twintəch) [twee]
I. telw.
1. hoofdtelw. tweemaal tien.
2. rangtelw. : mei; -je, twintigste lot in een staatsloterij.
II, v. (-en) hoeveelheid bestaande uit twintig eenheden : een eenden; iets in -en delen, in twintig delen ; met zijn -en. met twintig personen.