Wat is de betekenis van Twee?

2022
2023-03-20
Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2023)

twee

(1992) (politie) het Amsterdamse politiebureau Warmoesstraat middenin in de rosse buurt. • Martin H. wordt door oud collega's "een geschikte gozer' genoemd. Een oud-politieman: 'Ik heb Martin maar even meegemaakt "op twee' (de aanduiding voor het Amsterdamse politiebureau Warmoesstraat middenin in de rosse buurt, red.) Het was een echt bijdeha...

Lees verder
2019
2023-03-20
Nederlandstalige WikiWoordenboek

Wiktionary (2019)

twee

twee - Hoofdtelwoord 1. getal tussen een|één en drie, in Arabische cijfers 2, in Romeinse cijfers II twee - Zelfstandignaamwoord 1. het getal twee Hij had veel onvoldoendes, drie tweeën en een drie. We waren met z'n tweetjes.

Lees verder
2017
2023-03-20
Jargon & Slang van Matrozen en mariniers

Marc De Coster (2017)

Twee

aanspreekvorm voor een tweede stuurman.

2017
2023-03-20
Muiswerk Educatief

Muiswerk Educatief (2017)

twee

twee - telwoord, zelfstandig naamwoord 1. telwoord dat na 'een' komt ♢ er waren twee personen: Jan en Jantien 1. symbool waarmee het getal 2 wordt voorgesteld ♢ als rugnummer had Duncan een twee op zijn rug...

Lees verder
2003
2023-03-20
Vlaams-Nederlands woordenboek

Peter Bakema (2003)

twee

- in twee woorden (vertellen enz.), in een paarwoorden (vertellen enz.), in het kort (vertellen enz.) Alles wat wij liefde noemen, de lust en wanhoop, het zoenen achter de menukaart en de porno, het huwelijk en de haat, hand in hand liggen in zoet geurend gras en de hand aan jezelf slaan, kortom de hele toestand van de voortplanting met alle...

Lees verder
1998
2023-03-20
Woordenboek Populaire uitdrukkingen

Marc de Coster (1998)

Twee

1. aan/van - kanten bespeelbaar, biseksueel. Deze schertsende uitdr. zinspeelt op de termen grammofoonplaat en elpeetje, onder homoseksuelen al gebruikt in het interbellum voor een biseksueel persoon. Vgl. ook 4 en gelijkaardige uitdr. in andere talen: Duits ein Doppelleben führen; F rans marcher d voile et d vapeur; être bique et bouc; Engels to b...

Lees verder
1997
2023-03-20
Vloeken lexicon

Prof. dr. P.G.J. van Sterkenburg (1997)

twee

Substituut voor het Franse Dieu. Komt vooral voor als tweede element in bastaardvloeken. Bijvoorbeeld in nondetwee. Het verzacht de uitroep van woede, frustratie en irritatie.

1981
2023-03-20
Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

twee

Hoofdtelw. In de verb. in twee woorden (vertellen) e.d., in een paar woorden, in weinig woorden, in het kort (gall., ter vert. van fr. en deux mots). Sam.: tweejaar, paard dat twee jaar oud is (De jonge boer ... liet een paar schrikkelijke schreeuwen over het veld en schoot dan onstuimig als een tweejaar den veldweg over om zij...

Lees verder
1963
2023-03-20
Surinaams woordenboek

J. van Donselaar (1936)

twee

: twee spugen (spuugde, heeft gespuugd), spugen onder het uitspreken van een woord dat ongeveer klinkt als ‘twee’. Hij spuugt zo twee (mond.). -Opm.: Alleen ouderen doen het nog. -: zie ook twee cent( ).

Lees verder
1952
2023-03-20
Frysk Wurdboek (Friesch woordenboek)

Fa. A.J. Osinga (1952)

Twee

num., twa; — en een half, treddeheal, treddel; in -ën, midstwa, yn twaën; met z’n -ën, twaresom.

1950
2023-03-20
Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Twee

I. telw., 1. hoofdtelw., zclfst. en bijv., één plus één: een en een is twee: die twee daar: twee weten meer dan één; een geheel heeft twee kalven; dat kost twee gulden; — in pronominaal gebruik: daar gaan de twee; dat zijn er twee; — (spr.) zeggen en doen zijn (Zuidn. is) twee, tussen zeg...

Lees verder
1937
2023-03-20
Verklarend handwoordenboek der Nederlandse taal

M. J. Koenen's (1937)

twee

één plus één: 1. bep. hoofdtelw. (bijvoeglijk): ik heb twee ogen, twee handen; het is twee uur; R.-K. geen twee missen doen voor één geld, niet tweemaal hetzelfde doen; (zelfstandig) koekvergulden en koekvergulden is twee; twee weten meer dan één; twee aan twee; het is bij tweeën; de hoek...

Lees verder
1930
2023-03-20
Jozef Verschueren

Jozef Verschueren (1930)

twee

(twe:) I. telw. 1. hoofdtelw. één plus één : een geheel heeft halven. → aangezicht, druppel, gat, gedachte, gezicht, hand, handvat, heer, hond, hoofd, Jood, kramer, kruis, lieden, linkerhand, maat. mast, mes, mis, mond, neus, oog, parkiet, pees, plaats, ruilen, schuld stoel, zeggen. 2. rangtelw. tweede : hoofdstuk...

Lees verder
1916
2023-03-20
Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Twee

I. telw., 1. hoofdtelw., één plus één; pregn. als tijdbep.: het is kwart voor twee; jij en ik zijn twee, wij denken er niet gelijk over; 2. voor twee personen of zaken: iets in tweeën breken; van tweeën één, een van beide moet gebeuren of aangenomen worden; hij deed het in tweeën; 3. rangtelw...

Lees verder
1898
2023-03-20
Groot woordenboek der Nederlandsche taal

J.H. van Dale (1898)

Twee

Het begrip twee heeft 2 verschillende betekenissen: 1. twee - twee - telw. hoofd- of grondgetal : één plus één: een geheel heeft twee halven; dat kost twee gulden ; (spr.) zeggen en doen zijn twee, tusschen zeggen en doen is nog een groot verschil; — men kan geen twee heeren dienen, zie heer; — het zijn twe...

Lees verder
1864
2023-03-20
Nieuw woordenboek der Nederlandsche taal

I.M. Calisch (1864)

Twee

Twee, telw. (getal); - aan -, paarsgewijze; met ons of hun -ën, twee personen. *-, v. het cijfer 2; twee voorwerpen. *-ARMIG, bn. met twee armen. *-BAK, o. beschuit. *-BASTIG, bn. met twee basten. *-BEENIG, bn. met twee beenen. *-BLAD, o. zek. plant. *-BLADIG, bn. met twee bladen. *-BLOEMIG, bn. *-BUIKIG, bn. (ontl.) -e spier. *-DAAGSC...

Lees verder
1573
2023-03-20
Kiliaans Etymologicum Teutonicae Linguae

Corneel (van) Kiel (1573)

Twee

Duo, bini. germ. zvvey, zvveen, zvvo: sax. tvve: ital. duo, dui: ang. tvvoo, tvvayne.

Lees verder