('trouw) m. (-en)
I. Eig. dag dat men trouwt : woensdag is zijn -.
II. Metn.
1. dag dat men getrouwd is : morgen viert hij zijn vijf en twintigste -; in zijn -en heeft hij veel tegenspoed ondervonden, in zijn huwelijksjaren.
2. dag dat men kan trouwen : welke zijn in uw gemeente de -en?