Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

Gepubliceerd op 18-02-2020

trom

betekenis & definitie

v. (-men; -metje) [klnb.] cilindervormig, aan weerszijden met een vel overspannen instrument dat, met twee stokken op de ene zijde geslagen, een dof ruisend geluid geeft : de kleine, grote ; (op) de slaan; diepe of hoge -; de -men roffelden.

Gez. de grote, Turkse roeren, trommelen of met ophef van iets spreken; met (de, een) stille aftrekken, vertrekken, verhuizen [als een soldaat die zonder trommelslag afmarcheert], ongemerkt heengaan, de stad verlaten; Turkse -, trom die aan beide zijden geslagen wordt.

< >