trom
(1844) (Barg.) dievenkroeg. • (Isidoor Teirlinck: Woordenboek van Bargoensch. 1886) • (J.G.M. Moormann: De geheimtalen: Bronnenboek. 1934) • (Paul van Hauwermeiren: Bargoens. Vijf eeuwen geheimtaal van randgroepen in de Lage Landen. 2020)
Marc De Coster (2020-2024)
(1844) (Barg.) dievenkroeg. • (Isidoor Teirlinck: Woordenboek van Bargoensch. 1886) • (J.G.M. Moormann: De geheimtalen: Bronnenboek. 1934) • (Paul van Hauwermeiren: Bargoens. Vijf eeuwen geheimtaal van randgroepen in de Lage Landen. 2020)
Wiktionary (2019)
trom - Zelfstandignaamwoord 1. (muziek) doos ofwel trommel overspannen met een vel waarop men slaat om muziek te maken Synoniemen trommel
Muiswerk Educatief (2017)
trom - zelfstandig naamwoord 1. slaginstrument dat met vel is bespannen ♢ oom Edward speelde op de trom 1. op de grote trom slaan [een grote mond opzetten] 2. met de stille trom...
Katja Reichenfeld (2003)
Een trom is een slaginstrument uit alle tijden en alle landen, behorend tot de membranofonen, aangezien ze bestaan uit een cilindervormig klanklichaam en een daarover gespannen vel (membraan). De trom bestaat in onnoemelijk veel vormen en variaties, waarvan in de klassieke muziek de grote en de kleine trom het meest gangbaar zijn.
drs. L.A. Beeloo (1981)
slaginstrument dat aan boven- en onderzijde met een vel is bespannen. Ze komt voor als kleine trom, als hoge roertrom en als grote trom; deze laatste meestal op één voetstuk met bekkens.
J. van Donselaar (1936)
(de, -s/-men), i.h.a. trom, trommel, i.h.b. kleine trom, snaartrommel. De dienst in de kerk: een zwarte voorzanger in een lelijk wit pak... de vernegerde ( ) liederen en het profane feest daarna met rijdansen, troms en het offermaal voor de kabra( ) (Roemer 1982: 195). Samenst.: tromslager (Cirino 40), tromstok, tromvel. Zie ook: tomtom( ).
Gerelateerde zoekopdrachten
Log hier in om direct te kunnen beginnen met schrijven.
Wil je dit begrip toevoegen aan je favorieten? Word dan snel vriend van Ensie en geniet van alle voordelen: