v. (-men, -s; -metje) [Eng. < Schots ~ traam. balk]
1. Eig. spoorweg op de gewone wegen of de straten : een aanleggen.
2. Metn. een of meer wagens (met machine) die daarover rijden : paarde-, stoomtram ; → elektrische ; een met dichte of gesloten, met open of zomerwagens; de stopt op verzoek; in de hangen een belriem en ook tussen om zich bij het staan aan vast te houden; in de stappen; de bestuurder van de staat op het voorbalkon; in de vraagt de kondukteur : iedereen voorzien? met de gaan, rijden; een -metje nemen, een eindje met de tram gaan.