I m. (togen) [< tiegen, trekken] iets gestrekts nl.
1. boog van een gewelf of kap.
2. draagbalk : de van een hefbrug.
II m. (togen; -je) [Lat. toga] Kat. lang opperkleed van de geestelijken : de van de paus is wit, die van de kardinalen rood, die van de bisschoppen en prelaten purper, die van de overige geestelijheid zwart.