Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

Gepubliceerd op 18-02-2020

toneel

betekenis & definitie

(to'ne:l) o. (...nelen; -tje) [~ tonen]

I. Eig.
1. vertoonplaats in een schouwburg : het stelt een salon voor; de schermen of coulissen, het bovenscherm of de fries van een -; iets ten tonele voeren ; het verlaten, niet meer medespelen ; op het treden, verschijnen of ijverig deelnemen aan iets.
2. Uitbr. schouwburg : aan het verbonden zijn.

II. Metf. plaats waar iets belangrijks voorvalt : de stad was het van moord en plundering; oorlogstoneel. III. Metn.

1. [van I 1]
a. toneelvermaak : van houden.
b. onderdeel van een bedrijf van een toneelstuk : het eerste bedrijf heeft acht ...nelen.
c. toneelwezen : het Vlaams -.
2. [van II] wat voorvalt : ik heb een van ellende gezien.

Enc. Bekende Noordnederlandse toneelspelers en -speelsters zijn : BOUWMEESTER, DE BOER-VAN RIJK, ROYAARDS, MUSCH. VERKADE. MAUHS, VAN DALSUM, SAALBORN, J. DE MEESTER, KÖHLER, terwijl BEERSMANS, LAROCHE, J. CUYPERS, DE GRUYTER en BRUGGEN in Vlaanderen naam maakten.

< >