('toe) (zag toe, heeft toegezien)
1. zien of iets gebeurt: zie eens toe of hij het goed doet.
2. aanschouwen zonder mede te mogen doen: allen kregen hun beurt. Piet alleen mocht -.
3. van nabij bezien, gadeslaan: zie nu eens goed toe.
4. opzicht houden: hij moet op de fabriek -.
5. oppassen: zie toe dat gij niet valt.